uit: AMEN 62, pagina 17 | S. van Mierlo (1890-1962) |
De ´natuurlijke´ mens derft de heerlijkheid Gods. Hij is van Hem gescheiden door de zonde van Adam, waarmede hij in bloedverwante gemeenschap staat. Het gehele Adamitische ras is de "oude mens". Nu is de ziel overheersend. De mens is onder de zonde, als een slaaf. De geest van de mens zou in contact moeten zijn met God om aan ziel en lichaam het ware leven te geven.
Het Griekse woord ´hamartia´, dat in de meeste gevallen gebruikt is waar sprake is van zonde(n), komt in betekenis nagenoeg overeen met het Hebreeuwse ´chata´. Het is in beide gevallen een missen of een gebrek hebben aan iets. De betekenis van het Hebreeuwse woord leert men het duidelijkst uit:
De betekenis is in beide gevallen: het doel missen. In de Griekse Schriften lezen wij:
Dit vers is zeer belangrijk, want wij zien hier dat de zonde nauw verbonden is aan het derven (= missen) van de heerlijkheid Gods. Als velen nu niet inzien dat zij zondaars zijn, is het niet omdat zij niet weten wat de mens eigenlijk moest wezen, welke heerlijkheid hij zou moeten hebben? Het blijft echter niet bij een gebrek hebben aan iets. Het gevolg is dat de mens nagenoeg niets meer kent dan ´missingen´ (zonden) en misdaden. Het Grieks heeft deze twee uitdrukkingen. Verder weten wij hoe heel de aarde onder de vloek kwam. Overal wordt Gods norm gemist en Gods wet overtreden. In 1 Johannes 3:4 lezen wij dan ook:
Het Hebreeuws heeft een hele reeks woorden, die al de schakeringen der zonde aangeeft. Het blijft ook hier niet bij een missen, maar van het een komt men tot het ander en ten slotte volgt opstand en verwoesting. Het was Gods gebod niet te eten van de boom der kennis van goed en kwaad. Door daar van te eten, namen Adam en Eva vooreerst Gods gebod niet in acht en plaatsten zij zich vervolgens op gelijke voet met Hem: zij beweerden zichzelf tot norm te hebben en het vermogen te bezitten zelf te oordelen wat goed en kwaad was (Genesis 3:22). Zij meenden het zonder God te kunnen doen en sloegen dus de weg in, die heden nog algemeen gevolgd wordt. Het bleek, dat die weg ten verderve leidt in plaats van hoger op te voeren. Heel de Schrift spreekt er echter van, dat uit de gevallen toestand van de mens nog steeds redding mogelijk is. Daartoe moet de mens zich omkeren. Uit eigen kracht bereikt hij niets, hij moet zich geheel in Gods hand overgeven. Telkens en telkens zien wij in Gods Woord, hoe Hij de mens door vermaning, ondervinding, voorbeeld, enz. er toe leiden wil van zichzelf af te zien en alles bij Hem te zoeken. De mens moet daartoe zijn ´ik´ niet tenietdoen, zoals het Boeddhisme dat vraagt, maar hij mag het niet als middelpunt nemen. Het ´ik´ moet ook niet naast of boven God geplaatst worden, maar geheel in God opgaan. De hoogmoed moet dus geheel afgelegd en de liefde aangedaan worden. Hij mag zich niet verontschuldigen en zeggen, dat hij niet verantwoordelijk is en niets kan. Hij moet de gedeeltelijke vrijheid, die hij van God ontvangen heeft, goed gebruiken. Zo alleen kan alles in de weg der vrijheid tot God komen en God ten slotte alles in allen zijn. Wat is de mens?Hij is geworden een "levende ziel" (Genesis 2:7), geschapen naar Gods beeld en gelijkenis. Hij bestaat uit lichaam, ziel en geest (1 Thessalonicenzen 5:23). Geen van deze afzonderlijk genomen is de mens. Ook de ziel alleen is de mens niet.
Het lichaam in zijn tegenwoordige bestaanswijze is stoffelijk en bestaat uit vlees en bloed. Door dat lichaam is de mens in contact met zijn medemensen en met de stoffelijke schepping in het algemeen en deze reageert op de mens door middel van zijn vijf zinnen: gezicht, gehoor, gevoel, smaak, reuk. De organen der zinnen behoren tot het lichaam, de zinnen zelf tot hetgeen de Schrift ´ziel´ noemt. Men zie slechts Deuteronomium 12:20; Psalm 107:18; Spreuken 16:24; Mattheus 6:25 en veel andere plaatsen (ziel is dikwijls door leven vertaald). De ziel is hoofdzakelijk de zetel van het gevoel. Ook de dieren hebben een ziel (Genesis 1:21, 24, 30; 2:19), doch deze is daarom niet van dezelfde aard als die der mensen, maar door haar nauw verband met het vlees (Genesis 9:4; Leviticus 17:11, 14) evenals hun vlees, anders dan de onze (1 Korinthe 15:39). Het lichaam, is om zo te zeggen, het uitwendige der ziel. Daarom is het mogelijk een mens een ziel te noemen. Men spreekt dan van de mens vanuit het oogpunt van zijn gevoel, zijn fysiek leven. In de Griekse Schriften is ´ziel´ meer dan 50 maal door ´leven´ vertaald. Men vergete echter niet de geest, die de zetel is van de rede en van het geweten en gemeenschap met God mogelijk maakt. De geest is het, die de ziel en het lichaam leven geeft, zowel in stoffelijke als in geestelijke zin. Zonder de geest, is het lichaam dood: het is de gewone dood (Jakobus 2:26). Bij de schepping van Adam was er een gemeenschap tussen zijn geest en God: hij was werkelijk een "levende ziel". Na zijn val is die gemeenschap verbroken, de geest is kwijnend, al heeft hij nog een overblijfsel van zijn vroegere kracht. Het gevolg is, dat ziel en lichaam stervende zijn, volgens het oordeel: "stervende zult gij sterven" (Genesis 2:17). Door het verbreken van de gemeenschap met God kan men zeggen dat "in Adam allen stervende zijn" (1 Korinthe 15:22). Dat is dan in stoffelijke en geestelijke zin. Zoals wij verder ook zullen zien, is de ziel nu overheersend. De mens is alzo van nature ´ziellijk´ (Grieks 1 Korinthe 2:14; 15:44, 46; Judas 19). Het zou echter de geest moeten zijn, die alles bestuurt. In onze aioon mag de ziel zich niet doen gelden, men moet ze "verliezen". In de volgende aioon is het de tijd waarin de mens zijn gevoelen, zijn ziel, deel kan laten nemen in de fysieke zegeningen van het koninkrijk. Men zie hierover Mattheus 10:39; Johannes 12:25, enz. Door het derven der heerlijkheid, de scheiding tussen God en onze geest, is ziel en lichaam aan satan onderworpen en een speelbal der zonde. De rede, het gevoel en de wil der mensen zijn onder slavernij en vanzelf het lichaam, dat uitwerkt wat satan inwerkt. Zo tracht deze tegenstander door de mens tot een koninkrijk zonder Christus te komen. De toestand van de mensEnkele delen uit de Griekse Schriften geven ons volledige inlichtingen over de toestand van de ´natuurlijke´ mens.
De toestand is zeker uiterst ellendig en wij zullen dat verder nog nader inzien. Voor één ding moeten wij ons echter hoeden, namelijk het nog erger maken dan het is. Men heeft soms die neiging. Wij willen de dingen zien zoals de Schrift ze ons geeft en zullen trachten niets helderder of donkerder voor te stellen dan de Heilige Geest dat doet. Wij onderzoeken nu wat er gezegd wordt over het "vlees". II. IS HET VLEES ZONDIG?Wij beginnen met alle teksten te lezen waar gesproken wordt over het vlees en kiezen er enkele uit:
Wij voegen er nog enige teksten bij met ´vleselijk´:
Wat is vlees?Wij moeten nu eerst onderscheid maken tussen enkele betekenissen, die de Schrift hecht aan ´vlees´. Wij menen, dat er vier zijn, namelijk:
Nu moeten wij deze vier betekenissen onderzoeken. Wij kunnen ze vooreerst in twee groepen verdelen: de eerste drie betreffen iets stoffelijks zonder persoonlijkheid. Hier is dan ook geen sprake van verantwoordelijkheid, boosheid, zondigheid, enz. De laatste omvat de gehele mens en betreft dus meer de persoon dan het stoffelijke. Hier kan bewuste zonde zijn. De ziel overheerst. Enige woorden over die eerste groep. Ons vlees, ons gehele lichaam is aangepast aan onze tegenwoordige bestaanswijze. Het is zwak en verderfelijk, want de geest, die het in het leven houdt, is zelf kwijnend. Men weet, dat ons lichaam bestaat uit cellen, die zich door verdubbeling voortplanten. De twee cellen die alzo telkens gevormd worden zijn noodzakelijk van juist dezelfde samenstelling als de cel waarvan zij voortkomen, daar deze laatste zich in twee splitst. Ook de cellen van een kind zijn juist dezelfde als die der moeder, en zo ziet men dat wij kunnen teruggaan tot Eva en Adam. Onze cellen zijn tenslotte deeltjes van die van Adam, hun samenstelling is dezelfde. Men kan dus ook letterlijk zeggen dat Adams bloed door onze aderen vloeit. Het oordeel over Adam: "stervende zult gij sterven" betrof mede zijn lichaam en gaat noodzakelijk door tot ons. Adams cellen werden door Gods oordeel getroffen en die cellen leven nog in ons voort. Maar hoe leven zij? In zichzelf hebben zij geen levenskracht, die moest toegevoerd worden door middel van de boom des levens. Zij hebben nu nog slechts genoeg kracht behouden om langzaam te sterven. Zonder nieuwe levenskracht is het einde van het individu zowel als van heel de oude mens noodzakelijk de dood. De cel bestaat hoofdzakelijk uit colloiden, dat zijn vloeistoffen die uiterst kleine deeltjes bevatten, welke voortdurend in beweging zijn. Men veronderstelt dat zij elektrisch geladen zijn. De colloiden spelen een zeer belangrijke rol in ons lichaam. Zij hebben een neiging tot vervlokking: de deeltjes, in plaats van zich vrij in heel de vloeistof te bewegen, komen namelijk langzamerhand te zamen en vormen vlokken. Als dat gebeurt, sterft de cel. De vervlokking schijnt dan ook voor een groot deel de oorzaak te zijn van ziekte en dood. Bij Adam werd die neiging tot vervlokking waarschijnlijk tegengewerkt door de vruchten van de boom des levens. Sinds de toegang tot die levensbron afgesneden is, gaat de vervlokking haar gang, ook in ons. Zij kan wel enigszins tegengewerkt of verhaast worden, maar ze geheel opheffen kan alleen de Geest. De levenswijze en het voedsel kan de dood wel uitstellen, niet vermijden. Inenting van klieren kan ook tijdelijk helpen, maar het einde is toch de dood.
Men meent soms dat Romeinen 5:12 zegt dat allen in Adam gezondigd hebben. Deze tekst zegt eenvoudig dat Adam aanleiding gaf tot het zondigen van allen. De dood is niet het gevolg van hun zondigen, volgens de verzen 13 en 14.
Het vlees niet zondigHet vlees in zijn tegenwoordige toestand is van geen nut voor de levendmaking en de opstanding. Dan moet het lichaam getransformeerd worden, overgaan tot een andere bestaanswijze. Dat doet de Geest. Nu derven wij de heerlijkheid Gods en is ook ons lichaam verderfelijk.
Dit is de enige wijze waarin ons vlees niet ´goed´ is. Zijn toestand laat alles te wensen over. Het is echter op zichzelf niet slecht in morele zin, want het wil niet, weet niet, begeert niet. Het is geen ´ik´, geen persoon. Het kan dan ook niet zondigen, is niet zondig, maar wel slachtoffer van de zonde. Wij willen dit nog bevestigen door enkele teksten:
Onze leden, dat is ons vlees, zondigen niet, maar kunnen werktuigen der ongerechtigheid of der gerechtigheid zijn. De zonde zit dan ook niet in het vlees als zodanig maar in de ik-heid, in het centrum van ons wezen. Romeinen 15:27; 1 Korinte 9:11 en dergelijke plaatsen duiden vanzelf niet iets slechts aan.
Kan de Heilige Geest wonen in iets dat op zichzelf slecht en zondig is?
Kan iets zondigs heilig zijn?
Was Paulus' wandel zondig omdat het "in het vlees" was? Neen, want hij wandelde juist niet naar het vlees. Ook Filippenzen 1:22 en Filemon :16 tonen dat "in het vlees zijn" geen ongunstige betekenis heeft, al is dan die bestaanswijze verre van goed. Nu zou men tegen dit alles Romeinen 8:8,9 ("die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen") kunnen stellen. De moeilijkheid wordt opgelost door in te zien dat in 2 Korinte 10:3 de uitwendige mens bedoeld is (nr. 3 van hierboven), terwijl Romeinen 8 van de oude mens spreekt (nr. 4). Dit hoofdstuk toch handelt niet over het stoffelijk lichaam, maar over de gehele mens, als zondaar geboren. Die oude mens moet gekruisigd worden (Romeinen 6:6), daar mag men niet in wandelen. Hetzelfde kan gezegd worden van Romeinen 8:3 "des zondigen vleses". Wij haasten ons hier bij te voegen dat het Grieks niet spreekt van de gelijkheid, maar wel van de gelijkenis (homoios) van het zondige vlees. De Zoon is toch niet gekomen in een zwak en stervend lichaam, als een gewoon kind van Adam? Wel geleek het er op. Wat was dan het verschil? Ons vlees is zwak (Mattheus 26:41; Romeinen 6:19; 8:3, enz.). De uitwendige mens, zowel als de gehele mens, kan alzo gemakkelijk de zonde toebehoren, zij zijn onder de zonde verkocht (Romeinen 6:14), gevangen door de wet der zonde (Romeinen 6:23). Telkens plaatst de Schrift echter de Geest tegenover het vlees. In de Geest (zij het dan de Heilige Geest, de Gever, of Zijn gave) is kracht en leven. Daarom moeten wij ook niet vleselijk zijn, d.i. op ons zelf (gelijk wij uit Adam geboren zijn) steunen, maar wij moeten geestelijk zijn, op God steunen. De Geest werkt in ons en woont zelfs in ons. Wat gebeurde er nu, toen de Zoon de bestaanswijze van een slaaf ontving (Filippenzen 2:7)? Wij lezen in Lukas 1, vers 35:
Die kracht was ruim voldoende om de zwakheid van het menselijke vlees op te heffen. Het was volstrekt niet nodig dat Maria een bijzonder lichaam had, het was niet nodig van slecht of zondig vlees, goed vlees te maken. Maria's vlees was niet zondig, maar alleen zwak (Men ziet, dat de traditie aangaande de "onbevlekte ontvangenis" van Maria, volgens welke Maria dus zonder zonde ontvangen zou zijn en een bijzonder lichaam hebben, geen reden van bestaan heeft). Door de kracht van de Allerhoogste was het vlees van Jezus werkelijk levend, het was geen stervend lichaam. Men herinnert zich hoe dikwijls er in Gods Woord gesproken wordt van krachten in verband met genezing. Lukas 5:17 zegt b.v. dat de kracht des Heren er was om hen te genezen. In Lukas 6:19 ging er kracht uit van Hem en Hij genas allen. De vrouw van Lukas 8:48 werd gezond door kracht, die uit Hem ging (vs. 46), enz. Hier is het maar een tijdelijke werking, een tegenhouden van het stervensproces, maar die kracht kan ook zo werken dat er blijvend leven is. Zo was dan het lichaam van Christus door de kracht van de Heilige Geest niet zwak als het onze. Hij was in nauwe gemeenschap met de Vader en die levensbron belette alle ziekte en verderving. Als wij dan lezen:
dan zien wij vooreerst weer dat 'vlees´ op zichzelf niets slechts of zondigs aanduidt, en ten tweede dat het hier Christus betreft tegenover Adam. Beiden hebben een vleselijk lichaam. Het verschil is, dat het eerste zwak en stervend is, het tweede krachtig en levend. Ook als wij in gemeenschap met Christus komen, behouden wij ons oude lichaam. Het blijft onderworpen aan ziekte en zonde. Maar niettegenstaande dit kunnen wij toch naar de Geest wandelen, omdat onze geest dan reeds in contact met God is. De persoon zondigWij komen nu tot de vierde betekenis van ´vlees´. Het betreft dus de gehele mens, inbegrepen de ziel. Wij lezen hiervan:
Hier hebben wij dus met een persoon te doen, die kan willen, bedenken, begeren, werken. Het is de mens gezien in de positie waar het vlees overheersend is, waar het gevoel, de ziel, tegenover de geest staat en de overwinning behaalt. Heel Romeinen 8 handelt over dit ´vlees´. Soms is het moeilijk te onderscheiden of de uitwendige mens, het lichaam bedoeld is of de gehele mens, de persoon. Zo b.v. in Romeinen 7:14, 18 (vergelijk vs. 23: leden; vs. 24: lichaam). Het woord lichaam kan echter ook de betekenis hebben van persoon (Romeinen 8:10). Wij kunnen daarom besluiten, dat ook Romeinen 7:18 van de oude mens spreekt, meer dan van de uitwendige mens. Wij zullen dit vers verder nog onderzoeken in het hoofdstuk "Niemand is goed, dan één", wij merken hier echter reeds op, dat er niet staat: "In mij is geen goed", maar wel: "In mij, dat is in mijn vlees, woont geen goed". Het goede komt niet voort uit het vlees, het kan er echter wel door God ingelegd worden. Zelfs bij ongelovigen kan er aldus iets goed zijn, maar ´wonen´, d.i. er voortdurend verblijven, doet het niet. Daartoe moet eerst de Heilige Geest er wonen. Wij besluiten nu uit dit alles, dat het letterlijke vlees en het stoffelijke lichaam niet goed of slecht zijn op zichzelf, maar alleen zwak en stervend. Het vlees in deze zin is een slachtoffer der zonde, niet de auteur der zonde. Wat echter wel slecht en zondig is, is de oude mens d.i. het hele uit Adam geboren mensdom. Als ´vlees´ de gehele mens, de persoon aanduidt, dan kan er tijdelijk en betrekkelijk iets goeds in zijn. God kan er tijdelijk iets goeds inleggen om een bijzondere opdracht uit te voeren. Er kan ook voortdurend iets goeds zijn in betrekking tot de stoffelijke dingen en de verhouding tussen de mensen. Absolute rechtvaardigheid is er echter niet. Terwijl een ongelovige, een ´ziellijke´ (natuurlijke) mens genoemd wordt (zie het stuk "Wat is de mens?"), worden de in-Christus-gelovigen verdeeld in ´vleselijken´ (1 Korinthe 3:4) en ´geestelijken´(1 Korinthe 2:15). III. IS DE MENSELIJKE NATUUR ZONDIG?Eerst geven wij weer enige teksten:
IV. WAT IS DE INWENDIGE MENS?Eigenlijk zijn er maar twee plaatsen waar 'inwendige mens´ gebruikt is, namelijk:
Die ´inwendige mens' schijnt overeen te komen met het ´gemoed´ (v. 23 en 25) en tegenover de ´leden´ (vs. 23) en het ´vlees´ te staan.
Men ziet dat niet alleen het vlees, de uitwendige mens zwak is, en moet gesterkt worden, maar ook de inwendige mens. Dit geschiedt nu reeds bij deze laatste; bij het vlees is het slechts bij de verandering van het lichaam. Dan derven wij de heerlijkheid Gods niet meer, noch in de inwendige mens, noch in het lichaam. Wij menen dat teksten als Mattheus 7:15 "Van binnen zijn zij grijpende wolven" en Markus 7:21 "Van binnen uit het hart der mensen komen voort ..." ook betrekking hebben op de inwendige mens. Men kan alzo ziel en geest tezamen als de inwendige mens beschouwen, het lichaam is dan het uitwendige. Voorts hebben wij gezien hoe Romeinen 7:22 op een overeenkomst wijst tussen de inwendige mens en het gemoed. Voor het Griekse woord ´nous´, door ´gemoed´ vertaald, gebruikt de Statenvertaling ook ´zin´, ´verstand´, enz. Wij hebben er geen goed Nederlands woord voor. Het wordt gebruikt tegenover vlees (Romeinen 7:25), geest (1 Korinthe 14:14, 15) en geweten (Titus 1:15). Het is dus slechts een deel van de inwendige mens. Van het gemoed lezen wij dat het:
Uit Markus 7:21 hebben wij gezien, dat het inwendige ook door ´hart´ uitgedrukt is. Efeze 3:16, 17 laat ons ook het verband zien tussen inwendige mens en hart. Laat ons dan dit laatste woord onderzoeken. V. WAT ZEGT DE SCHRIFT VAN HET HART?Wij hebben reeds gezien, dat de inwendige mens en het hart zeer nauw met elkaar in betrekking staan
De toestand van het hart.In de Griekse Schriften staat veel over het hart. Wij letten daarbij niet op Mattheus 12:35, waar het woord ´hart´ niet staat in de drie voornaamste handschriften. Noch op Handelingen 8:37; dat helemaal niet voorkomt in die handschriften.
Het hart is de inwendige mens en staat tegenover de uitwendige: het stoffelijke lichaam. Zo staat dan ook in 2 Korinthe 5:12 het ´aanzien´, het uitwendige, tegenover het hart, het inwendige. Zo plaatst ook Petrus de uitwendige versierselen tegenover die van de "verborgen mens des harten" (1 Petrus 3:4). Wij moeten even een woord zeggen over Jeremia 17:9. Het is bekend hoe gebrekkig de vertaling is. Men leze ongeveer als volgt: "Het hart is bedrieglijk boven alles, en ziek tot den dood, wie kan het kennen?" De Griekse Schriften bevestigen, dat men geen staat kan maken op het hart en het ook niet kan kennen. God alleen kent het (Lukas 16:15; Handelingen 1:24; 15:8). Met betrekking tot het hart lezen wij van: overdenken, overleggen, twijfelen, geloven, liefhebben, verstaan, vergeven, droefheid, verblijden, verlangen, enz. Het betreft dan niet een deel van de inwendige mens, zoals b.v. de rede, het gevoel, maar die gehele mens. Het hoofd (verstand-rede) moet men nooit tegenover het hart stellen, want het maakt er deel van uit. Men moet b.v. niet geloven, met het hoofd alleen, of met het gevoel alleen, maar met beide, ja met het gehele hart. Het hart staat tegenover de mond, het uitwendige. In het hart van de gelovige worden dingen gelegd door God en het omvat daarom ook de geest (Romeinen 5:5; 2 Korinthe 1:22; Galaten 4:6; Hebreeen 8:10). Satan kan in het hart der ongelovigen werken (Johannes 13:2; Handelingen 5:3). Vroeger hebben wij reeds gezien wat er volgens Mattheus 15:18, 19 uit het inwendige, het hart voortkomt. Nu leren wij verder, nog meer over de ellendige toestand van het hart:
Het hart is het centrum van de mens en wij zien hoe het er uitziet. Het is niet nodig ons vlees of onze natuur zwart te maken. Het hart is het, dat is voldoende. Het hart is ook zondig, omdat het een persoonlijkheid heeft. De oorzaak van die toestand hebben wij reeds leren kennen: de scheiding van God, het derven der heerlijkheid, de zonde. Dat maakt vlees en natuur zwak en de inwendige mens, het hart, hard en vuil. Efeze 4:17, 18 geeft dit ook weer in enige trekken:
Dit is de gewone wandel der volken, van alle mensen. Zij kennen God door middel van Zijn schepping, maar houden zich als onwetend, verharden hun hart en verheerlijken God niet (d, e). Zie ook Romeinen 1:20-32. Nu volgt de invloed op lichaam, ziel en geest: in g, h vinden wij ontuchtigheid en onreinheid, in a, b de ijdelheid en verduistering, in c het vervreemden van het leven Gods. Dat laatste betreft de geest. Eerst derfden zij slechts de heerlijkheid, nu worden zij geheel vervreemd. De oorzaak is dus aangegeven in de lijnen d, e, de mens was verantwoordelijk. De vernieuwing van het hartReeds in de Hebreeuwse Schriften werd gezegd dat aan Israel een nieuw hart zal gegeven worden als het uit al de volken terugvergaderd zal zijn in het land (Ezechiel 11:17-20; 36:25-27). Dit nieuwe hart en die nieuwe geest zullen hen toelaten de gehele wet te vervullen en hun taak ten opzichte van de volken uit te voeren. Het woord ´nieuw´ duidt niet een ander hart aan, maar staat tegenover ´oud´, het is een vernieuwing. Zo is het ook b.v. met de nieuwe hemelen en aarde van Jesaja 65:17 en 66:22. Dat zijn nog niet die van Openbaring 21, maar nog steeds de "hemelen die nu zijn" van 2 Petrus 3:7. Zij zijn echter nieuw, in de zin van vernieuwd ten opzichte van hun toestand in de tegenwoordige aioon.
In de Griekse Schriften wordt ook van die vernieuwing gesproken:
Men ziet dat het een proces is, een doorgaande vernieuwing. Verder lezen wij ook van het reinigen van het hart:
Hier is dus ook een proces en het geloof speelt er een grote rol in. Het hart moet gesterkt worden (1 Thessalonicenzen 3:13; Hebreeen 13:9). Het werk van de Heilige Geest, het vernieuwen, reinigen en sterken is het onderpand van alle beloften Gods (2 Korinthe 1:22; Galaten 4:6). Van de leden der Gemeente der verborgenheid wordt gezegd, dat Christus door het geloof in hun hart kan wonen, d.i. er Zijn woonstede maken. Dan kan ook de vrede Gods (van Christus, volgens de meeste handschriften) er heersen (Kolossenzen 3:15). Men ziet dus dat het hart van de ongelovige onrein is en door het geloof moet gezuiverd worden. Het ongeloof verhardt daarentegen het hart. De toestand van het hart is dus in zekere zin een gevolg van geloof en ongeloof, niet een oorzaak. Het is niet onze taak ons hart te reinigen. Dat is het werk van de Geest. Wij moeten echter in alle omstandigheden en posities dat doen waartoe God ons de mogelijkheid heeft gegeven. Wij moeten geloven, ons omkeren, voor zover God ons daartoe reeds de mogelijkheid gegeven heeft. Wij moeten ons door God laten leiden. Dan komt ook ons hart in orde. Het is wenselijk hier iets meer te zeggen over het verharden van het hart. Verhardt God het hart?Wat moeten wij denken over de teksten, die schijnen te zeggen, dat God het hart soms verhardt? Zoals bijvoorbeeld in:
Beide zijn een aanhaling van Jesaja 6, vers 9: "Ziende ziet, maar merkt niet; maak het hart dezes volks vet". Dat kan niet betekenen dat Jesaja zelf het hart van Israel vet moest maken, maar alleen dat hij moest profeteren van hun blindheid en ongelovigheid en het daarop volgende verharden van hun hart. Dat is juist wat Mattheus 13:14, 15 zegt. Psalm 95:8 vraagt hen hun hart niet te verharden. Ook Klaagliederen 5:17 kan hierop betrekking hebben: "Daarom is ons hart ziek geworden, om deze dingen zijn onze ogen duister geworden". Om welke dingen? Omdat zij zo gezondigd hadden (vs. 16). In de Hebreeuwse taal, en ook in andere, wordt meermalen een zinswending gebruikt, die schijnt te zeggen dat God Zelf iets doet, als er bedoeld wordt dat het zal gedaan worden door een schepsel, als God er de gelegenheid en toelating toe geeft. Iets dergelijks vindt men in de volgende gevallen:
Dat gebeurde omdat Farao Gods waarschuwingen niet in acht nam.
De HERE deed Zelf geen ´kwaad´ maar liet het toe om tot iets goeds te komen.
De HERE had toegelaten dat zij bedrogen werden. Men ziet hier duidelijk, dat men rekening moet houden met de bijzondere wijze waarop iets uitgedrukt wordt, met de eigenaardigheden der taal. Wij houden ons aan de letterlijke zin, voor zover het mogelijk is. Hier is het niet mogelijk en zijn wij verplicht het als een ´idioom´ aan te zien, d.i. een gezegde, een manier van spreken.
Zou God dat Zelf doen?
Uit Jakobus 1:13 weten wij dat God niemand verzoekt.
Zoals wij verder zullen zien, gaat het hier niet over mensen, maar over volken.
De reden volgt erop: ongehoorzaamheid (ongeloof). Nemen wij dergelijke uitdrukkingen geheel letterlijk, dan hebben wij vooreerst allerlei moeilijkheden en komt de letterlijke inspiratie der Schrift in het gedrang. Vervolgens is de gehele schepping dan maar een poppenspel. Wij geloven niet dat alle mensen die ongelovig zijn, dit alleen zijn omdat God ze verhard heeft. Dan zou men ook niet kunnen begrijpen dat die schepselen veroordeeld en gestraft worden voor datgene, waartoe ze buiten hun wil om, onbekwaam gemaakt zijn. Dan zou God tenslotte ook de auteur der zonde zijn en mag men zich afvragen waarom de zonde dan in dit poppenspel ingebracht werd. Geheel anders is het, als wij inzien dat God van elk slechts verlangt wat hij door Gods genade en hulp kan doen. Mist het schepsel dan zijn doel, dan is de zonde uit het schepsel. Gelooft het en verheerlijkt het God niet, dan kan verharding des harten volgen. Het is dan geen positieve werking van God, maar een negatieve: Hij geeft de "afdoende" genade niet, die de verharding zou tegenwerken. Dat kan gebeuren als het schepsel Gods "voldoende" genade weigert, dus geen gebruik maakt van de mogelijkheid, die het reeds ontvangen heeft en niet naar zijn positie wandelt. Men kan verder nog zeggen, dat, als God iemand verhardt zonder dat dit schepsel er aanleiding toe geeft, God dan vanzelf ook het boze wil dat dit schepsel doen zal. Dan is God de auteur der zonde. Men ontwijke die conclusies niet door te zeggen dat God niet kan zondigen en al wat Hij doet, dus ook het verharden en hetgeen uit dit verharden voortkomt, altijd goed zijn, welke ook onze indruk moge zijn. In onze sfeer kan iets, dat op zichzelf slecht is, een goede uitwerking hebben. Het is niet "goed" iemands lichaam open te snijden. En toch kan een operatie, gezien de omstandigheden, dus relatief tot de bestaande dingen, goed zijn. God echter is niet "relatief", Hij is absoluut en wat Hij Zelf doet, is ook absoluut. Elke rechtstreekse werking van Hem is werkelijk, absoluut goed. In de zondige wereld zal God ook het kwade ten goede laten werken, doch dit gebeurt door middel der schepselen. De verharding van Farao's hart was relatief goed, gezien de omstandigheden. Op deze wijze zou God Zijn macht betonen. God verhardde niet rechtstreeks, maar liet het zo ver komen, dat die verharding kon plaats vinden. Die verharding had haar oorzaak in het schepsel: Farao weerstond God. De zon verhardt het leem en smelt het was. Dat hangt niet af van de zon, maar van de substantie, die beschenen wordt. Het blootstellen aan de zon geeft de uitwerking. Zo ook bij Farao en anderen. Ons besluit is, dat ook in Johannes 12:40 het verharden langs een omweg door God veroorzaakt werd, omdat Israel er aanleiding toe gegeven had door zijn ongeloof. Het geschiedde echter niet rechtstreeks door God, buiten het schepsel om, zonder dat het schepsel er aanleiding toe gegeven had. VI. IS HET LICHAAM IETS MINDERWAARDIGS?In verband met hetgeen wij gezien hebben over de toestand van de gevallen mens, is het misschien wenselijk even na te denken over de rol van geest, ziel en lichaam. Wij hebben reeds enkele dingen gezegd over die drie delen van de mens.
Voor velen is het lichaam iets minderwaardigs. In onze tegenwoordige bestaanswijze is dat ook zo in zeker opzicht, omdat het door zijn zwakheid een gemakkelijke prooi der zonde is. Maar zijn onze ziel en geest ook niet anders dan ze zouden moeten zijn? In elk geval is het lichaam iets noodzakelijks, zonder hetwelk geen mens kan bestaan. Het is een deel van de mens, iets onmisbaars. Zodra dat lichaam zal verheerlijkt zijn, zal het niet lager of minder edel zijn dan de overige delen van de mens: ziel en geest. Nu heeft de Here Jezus Christus toch ook een lichaam en is er in Hem iets onedels? En zelfs in onze tegenwoordige toestand kan de Geest in ons lichaam zijn woonstede maken. Zal Hij dat in iets minderwaardigs doen? Is het iets minderwaardigs dat we aan God als offerande aanbieden (Romeinen 12:1)? Voor hen die menen dat de ziel de eigenlijke mens is, en deze dus kan leven zonder zijn lichaam, is dit laatste maar een hindernis en iets van lagere orde. Feitelijk maken zij de opstanding onnodig. Ook nu is ons lichaam absoluut nodig en mogen we ons gelukkig achten het te bezitten, want zonder lichaam was er geen behoudenis. Wij bedoelen hiermee het volgende. Bij de natuurlijke mens is er geen gemeenschap tussen God, de Vader der geesten (Hebreeen 12:9) en de geest van de mens. De geest houdt nog wel het lichaam in leven, maar is niet voldoende om tot God terug te komen. God werkt inderdaad niet in de mens als in een pop, maar wel door middel van de schepping waarmee de mens nog in verbinding staat. Het stoffelijke lichaam is dus de enige normale weg om tot de kennis Gods te komen. De schepping werkt op het lichaam en zo op de ziel. Het lichaam is dus een onmisbare schakel in onze weg tot behoudenis. Zo bemerkt men ook weer dat het vlees niet slecht is op zichzelf, maar veeleer een slachtoffer. Wij moeten het dan ook niet kastijden (Kolossenzen 2:23), maar verzorgen (Efeze 5:29). Kastijding kan noodzakelijk en betrekkelijk goed zijn, maar dan zal God door middel van Zijn schepselen daarvoor zorgen. Zo kunnen wij tegen hoogmoed, ongehoorzaamheid, enz. beschut worden. En zo is ons lichaam dan ook nog op deze wijze nuttig. VII. SAMENVATTING AANGAANDE DE TOESTAND VAN DE MENSHet vlees, de stoffelijke, uitwendige mens is op zichzelf niet zondig, want het heeft geen persoonlijkheid. Het is zwak en stervend en een gemakkelijk slachtoffer der zonde. De gehele mens, met ziel en geest, wordt ook ´vlees´ genoemd. Die natuurlijke mens is zondig en het goede maakt geen woonstede in hem. Daarom echter kan die mens in de natuurlijke sfeer wel iets betrekkelijks goed doen.
De natuur van de mens is evenmin zondig als zijn vlees. Het is de uitdrukking van zijn algemene, natuurlijke toestand, zijn bestaanswijze als vlees. Die natuur verandert niet en wij krijgen ook geen nieuwe natuur zolang we niet gestorven zijn. Wel komt er door de inwerking van de Geest iets bij. De inwendige mens (ziel en geest) en het hart zijn zeer nauw aan elkaar verwant en wijzen de mens als redelijk, gevoelig, willend, verantwoordelijk wezen aan. Die mens is ijdel, verduisterd, verhard, bedorven, besmet. Hij moet vernieuwd en gereinigd worden. Dat is een proces, dat tot zijn dood voortgaat of voort moet gaan. Zelf behoeft hij zich daarvoor niet in te spannen, alleen moet hij naar Gods wil wandelen en werken. De ziel moet niet langer overheersen, maar wel de geest, die in contact met God is gebracht. Hij moet zijn ziel "verliezen" (Lukas 17:33; Johannes 12:25). In Adam, de oude mens als een geheel beschouwd, is het een sterven. Het ware leven, naar geest, ziel en lichaam, is in Christus alleen! Bron: De Weg der Behoudenis, S. van Mierlo. |
De mens en de zonde
(Leestijd: 19 - 38 minuten)